Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1549

Datum uitspraak2003-11-17
Datum gepubliceerd2004-02-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 03/1082 GEMWT VEN
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Verweerder heeft de aan verzoeker verleende marktstandplaatsvergunning per 4 november 2003 ingetrokken.


Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN SECTOR BESTUURSRECHT Reg.nr.: AWB 03/1082 GEMWT VEN U I T S P R A A K van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, Awb, van A, wonende te B, verzoeker, ten aanzien van het besluit van 23 september 2003, kenmerk: MD 03.63510, van het college van burgemeester en wethouders van Groningen, verweerder, gemachtigden: S. Fokkema en mr. A.A. Eissing. 1. PROCESVERLOOP Verweerder heeft bij vorengenoemd besluit van 23 september 2003 de aan verzoeker verleende marktstandplaatsvergunning per 4 november 2003 ingetrokken. Tegen dit besluit (hierna te noemen: het bestreden besluit) heeft verzoeker bij brief van 20 oktober 2003 een bezwaarschrift op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb ingediend bij verweerder. Bij op 30 oktober 2003 ontvangen brief heeft verzoeker de voorzieningenrechter gevraagd met betrekking tot het bestreden besluit een voorlopige voorziening te treffen. Op 31 oktober 2003 heeft verweerder de voorzieningenrechter desverzocht medege-deeld de uitvoering van het bestreden besluit op te schorten in afwachting van de uitspraak van de voorzieningenrechter op het ingediende verzoek om voorlopige voorziening. Verweerder heeft op 12 november 2003 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden. Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van 14 november 2003. Verzoeker is daar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting door zijn gemachtigden laten vertegenwoordigen. 2. RECHTSOVERWEGINGEN Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank een bezwaarschrift is ingediend, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De feiten Bij brief van 20 februari 2002 heeft verweerder verzoeker uitgenodigd voor een gesprek op 25 februari 2002 naar aanleiding van openstaande vorderingen betreffende door verzoeker verschuldigd marktgeld. Bij brief van 4 maart 2002 heeft verweerder alle vergunninghouders van een markt-standplaats geïnformeerd over de inwerkingtreding van de beleidsregels met betrekking tot het intrekken van een marktvergunning wanneer het marktgeld niet (tijdig) wordt betaald. Bij brief van 8 maart 2002 heeft verweerder verzoeker schriftelijk verslag gedaan van de tijdens het op 25 februari 2002 plaatsgevonden gesprek gemaakte afspraken. Afgesproken is dat verzoeker in het vervolg zijn maandelijkse nota tijdig zal voldoen, hij op 4 maart 2002 en 6 maart 2002 EUR 140,-- en EUR 75,-- heeft afgedragen en hij verder maandelijks EUR 60,-- zal afdragen om zo op zijn schuld in te lopen, hetgeen ook in wekelijkse termijnen van mag. Bij brief van 20 december 2002 heeft verweerder aan alle vergunninghouders van een marktstandplaats medegedeeld dat vanaf 1 januari 2003 nieuwe beleidsregels gaan gelden. Om een eind te maken aan betalingsachterstanden en te voorkomen dat nieuwe achterstanden ontstaan wordt als laatste sanctiemogelijkheid gekozen voor het intrekken van de marktplaatsvergunning. Verweerder heeft deze beleidsregels op 15 januari 2003 gepubliceerd. Onder verwijzing naar zijn brief van 4 maart 2002 heeft verweerder verzoeker mede-gedeeld dat uit zijn administratie is gebleken dat verzoeker de nota's over de maanden januari, februari en maart 2003 nog niet heeft voldaan en dat de betalingstermijn reeds ruimschoots is overschreden. Op 16 mei 2003 is verzoeker daarom een betalingsover-zicht gestuurd en conform het beleid zijn de nota's ter inning doorgestuurd aan de deurwaarder, waar reeds een groot aantal nota's over het jaar 2002 ter inning ligt. Omdat sprake is van overtreding van het bepaalde in artikel 170, sub c, van de Algemeen Plaatselijke Verordening gemeente Groningen 1994 (hierna te noemen: APVG) heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat hij voornemens is de marktstand-plaatsvergunning van verzoeker in te trekken. Verweerder heeft verzoeker in de gelegenheid gesteld binnen twee weken na dagtekening van deze brief zijn zienswijzen kenbaar te maken. Verzoeker heeft van evenbedoelde mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Bij (het thans bestreden) besluit van 23 september 2003 heeft verweerder besloten tot intrekking per 4 november 2003 van de aan verzoeker verleende vergunning. Ten aanzien van de ontvankelijkheid Artikel 8:82, eerste lid, Awb bepaalt dat van de verzoeker door de griffier een griffierecht wordt geheven. Artikel 8:83, tweede lid, Awb bepaalt dat artikel 8:41, tweede lid, Awb, van overeenkomstige toepassing is. Op grond van artikel 8:41, tweede lid, Awb wijst de griffier de indiener op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt hem mee dat, indien het bedrag niet binnen de voorgeschreven termijn is bijgeschreven of gestort, het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Bij brief van 4 november 2003 heeft de griffier verzoeker erop gewezen -voor zover hier thans van belang- dat hij voor het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening EUR 116,-- verschuldigd is. Ter zitting van 14 november 2003 heeft verzoeker verzocht het bepaalde in artikel 8:41 Awb buiten toepassing te laten, nu dit in de weg staat aan toegang tot de door de rechter te bieden rechtsbescherming, aangezien hij nauwelijks beschikt over middelen van bestaan, hetgeen ook de reden is waardoor hij het verschuldigde marktgeld nog niet heeft kunnen voldoen. Zo heeft hij, door het maandelijks moeten aflossen van schulden en na aftrek van zijn huurlasten, per maand slechts EUR 48,-- om van te leven. Hij heeft desondanks EUR 20,-- griffierecht per kas voldaan, maar meer kan hij niet missen. Gegeven de spoedeisendheid van het voorliggend verzoek om voorlopige voorziening, alsmede het ter zitting door verzoeker betoogde ter zake van zijn financiële situatie, acht de voorzieningenrechter in dit stadium van de procedure geen ruimte en termen aanwezig voor een nader onderzoek daarnaar. De thans voorhanden zijnde gegevens geven voorshands geen indicatie voor twijfel aan de door verzoeker aangevoerde feiten en omstandigheden. Indien het, in dit geval, niet volledig voldaan hebben van het verschuldigde griffierecht zou leiden tot de beslissing verzoeker in zijn verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk te verklaren, moet het er rechtens voor worden gehouden dat die beslissing voortvloeit uit de inkomenspositie van verzoeker in samenhang met het vereiste van het betalen van griffierecht, zoals dit in artikel 8:41 Awb is neergelegd (derhalve: zonder de mogelijkheid van ontheffing of vermindering). Het behoeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter (zie bijvoorbeeld HR 28 juni 1994, NJ 1994/657 en HR 31 januari 1995, NJ 1995/598), geen betoog dat dit resultaat strijdig is met het vereiste van effectieve toegang tot de rechter, zoals dat rechtstreeks uit artikel 6 EVRM voortvloeit. Dit leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het vereiste van betaling van griffierecht, voor zover dat het bedrag van EUR 20,-- te boven gaat, buiten toepassing moet worden gelaten voor het onderhavige verzoek. De voorzieningenrechter merkt hierbij uitdrukkelijk op dat deze conclusie slechts betrekking heeft op deze concrete situatie en op dit moment. Dit betekent derhalve dat verzoeker, ingeval hij nogmaals zou procederen, hij in beginsel aan de hand van voorafgaand aan de te houden zitting of te geven uitspraak, aan de hand van controleerbare gegevens, zijn financiële situatie zal moeten aantonen. Gesteld noch gebleken is van overige beletselen die de ontvankelijkheid in de weg zouden kunnen staan. Beoordeling van het verzoek Ingevolge het bepaalde in artikel 170, aanhef en onder c, APVG kunnen burgemeester en wethouders een vergunning voor het innemen van een marktplaats op de markt intrekken indien de vergunninghouder niet of niet tijdig het marktgeld voldoet. Verzoeker erkent dat verweerder bevoegd is zijn marktstandplaatsvergunning in te trekken, doch heeft er bezwaar tegen dat verweerder niet bereid is de intrekking van zijn marktstandplaatsvergunning op te schorten totdat op het door hem ingediende bezwaarschrift is beslist. De voorzieningenrechter zal, gelet op het bepaalde in artikel 8:69 Awb, de omvang van het voorliggend verzoek om voorlopige voorziening in die zin beperken en de rechtmatigheid van het bestreden besluit in dier voege beoordelen. Overwogen wordt als volgt. Op grond van artikel 4:84 Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 170, aanhef en onder c, APVG. Op 17 december 2002 heeft verweerder beleidsregels vastgesteld ter uitwerking van (onder meer) dit artikel 170. In deze beleidsregels (blz. 5 laatste alinea) staat onder meer vermeld: "De intrekkingsprocedure De procedure komt heel in het kort neer op: bekendmaken van het voornemen (gedurende twee weken zienswijzen mogelijk); individuele belangenafweging; definitief besluit (gedurende 6 weken bezwaar mogelijk); indien de gemeente de "bezwarenprocedure wint" dan wordt de vergunning-houder niet meer tot de markt toegelaten om te voorkomen dat de schuld nog verder oploopt. Na de bezwarenprocedure kan eventueel nog beroep worden ingesteld. Tijdens bezwaarprocedures is het gebruikelijk dat intrekkingsbesluiten worden opgeschort." De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder door bij besluit van 23 september 2003 de intrekking van de aan verzoeker verleende marktstandplaatsvergunning per 4 november 2003 in te laten gaan -terwijl op dat moment nog geen beslissing was genomen op het door verzoeker ingediende bezwaarschrift- heeft afgeweken van zijn beleid. Het beleid bepaalt immers dat het gebruikelijk is dat intrekkingsbesluiten tijdens bezwaarprocedures worden opgeschort. Ter zitting is namens verweerder gesteld dat in dit geval niet overeenkomstig de beleidsregel is gehandeld, doch dat dit is gebeurd ter bescherming van verzoeker, omdat verweerder vreest dat de schulden van verzoeker nog verder zullen oplopen. Verzoeker heeft deze laatste stelling met klem weersproken: het kunnen innemen van een marktstandplaats is voor hem juist de enige mogelijkheid om van zijn schulden af te kunnen komen. In geval hij zijn vergunning kwijtraakt komt hij in een schuld-saneringstraject terecht, hetgeen de gemeente alleen maar meer geld zal kosten. Verweerder is er naar zijn mening derhalve juist bij gebaat de inwerkingtreding van het intrekkingsbesluit op te schorten totdat op zijn bezwaarschrift is beslist. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het door verweerder gestelde mogelijkerwijs een aanvaardbare reden gelegen zou kunnen zijn om van de beleidsregel af te wijken, doch het bestreden besluit maakt van het afwijken van het beleid geen melding, noch van de reden daarvoor. Van een gedegen en controleerbaar onderzoek naar de financiële mogelijkheden of onmogelijkheden van verzoeker en een belangenafweging in dat licht is niet gebleken. Op grond van het vorenoverwogene komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het door verzoeker bestreden besluit in rechte niet ongewijzigd stand zal kunnen houden. Dit zo zijnde komt het verzoek om voorlopige voorziening voor inwilliging in aanmerking. Omdat in dit geval niet uitgesloten moet worden geacht dat verweerder, beslissend op het door verzoeker ingediende bezwaar, de aan het bestreden besluit klevende gebreken zal kunnen herstellen acht de voorzieningenrechter termen aanwezig het bestreden besluit te schorsen tot en met zes weken na de datum van de bekendmaking van de beslissing op het door verzoeker bij verweerder ingediende bezwaarschrift. Nu het door verzoeker ingediende verzoek om voorlopige voorziening voor inwilliging in aanmerking komt bepaalt de voorzieningenrechter, op grond van het bepaalde in artikel 8:82, vierde lid, Awb, dat het door verzoeker betaalde griffierecht van EUR 20,-- door de gemeente Groningen aan verzoeker wordt vergoedt. 3. BESLISSING De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen, RECHT DOENDE, schorst het besluit van de burgemeester van Groningen van 23 september 2003, kenmerk: MD 03.63510, tot en met zes weken na de datum van de bekendmaking van de beslissing op het daartegen door verzoeker ingediende bezwaarschrift. Aldus gegeven door mr. H.C.P. Venema, voorzieningenrechter, in het openbaar door hem uitgesproken op 17 november 2003, in tegenwoordigheid van M.J.'t Hart als griffier. De griffier, De voorzieningenrechter, Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Afschrift verzonden op: typ: HtH20nov03.